HET VAK EN DE LEERLINGEN
In het verlengde van diverse stadiatheorieën (Piaget) typeren we tenslotte de ontwikkeling van het verbeeldend vermogen in drie leeftijdsfasen.
Kinderen van 4 tot 6 jaar
- Verbeelden de werkelijkheid vanuit hun directe belevingssfeer
- Experimenteren met verschillende materialen/ technieken en beeldaspecten
- Toeval speelt een grote rol in het intuïtieve proces
- Door aanwijzen, benoemen en naar elkaar luisteren, leren ze beschouwen en maken daarbij gebruik van prentenboeken, foto’s en kunstwerken die associaties oproepen
- Ze vertellen over hun werk.
Kinderen van 6 tot 9 jaar
- Kiezen onderwerpen vanuit een bredere context (eigen beeldcultuur) en krijgen aandacht voor betekenis en causale verbanden
- Denken in wetmatigheden met hang naar realisme (het moet echt lijken), verbeelding van ruimtelijke illusie en ruimtelijk vormgeven
- Materialen en werkwijze die de fijne motoriek stimuleren, meer planmatig werken, werken naar directe waarneming
- Oog voor realiteitsgehalte, begrippenkader voor beschouwen, beelden uit verschillende culturen
- Ontwikkelen een referentiekader voor reflectie.
Kinderen van 9 tot 12 jaar
- Bredere context, betekenissen die daarbij passen, aandacht voor anderen, voor verschillen tussen mensen
- Samenhang tussen beeldaspecten en de betekenis/zeggingskracht van het beeld
- Uitbreiding van materiaaltoepassingen, complexere opdrachten, grip op de verschillende stappen, kiezen zelf materiaal en oplossingen
- Ontwikkeling van perceptuele organisatie, aandacht voor de context van het beeld (visie, achter- grond van de maker), uitbreiding referentiekader en nuancering eigen standpunt, kunstuitingen van verschillende culturen
- Beheersen van het beeldend proces met eigen probleemoplossingen, soms terugval naar geaccepteerde oplossingen
- Minder toeval, meer inzet van eerder ontdekte aanpak, repertoire aan werkwijzen
- Kritische houding tegenover eigen werk, stappen benoemen en vergelijken, ontwikkeling referentiekader met eigen en andermans criteria.